19536 |
schrobbezem |
schrobber:
schrubber (Q015b Kerensheide)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleierbeustel (Q015b Kerensheide)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18681 |
sierlijke omslagdoek |
halsplag:
halsplak (Q015b Kerensheide)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33981 |
singel |
singel:
seŋǝl (Q015b Kerensheide)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|
33993 |
singel voor de paardedeken |
singel:
seŋǝl (Q015b Kerensheide)
|
Riem rond de buik van het paard die dient om de paardedeken op zijn plaats te houden. [N 13, 92]
I-10
|
18686 |
sjerp |
sjerp:
sjerp (Q015b Kerensheide)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slaopmúts (Q015b Kerensheide)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabberlapje:
slabberlepke (Q015b Kerensheide),
zeverlapje:
zeiverlepke (Q015b Kerensheide)
|
slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
17930 |
slenteren |
gangelen:
gengele (Q015b Kerensheide)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18228 |
slip |
slip:
hummesslup (Q015b Kerensheide)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|