18251 |
stropdas |
schlips (du.):
slips (Q015b Kerensheide),
strik:
strik (Q015b Kerensheide)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17642 |
stuitbeen |
staartschroef:
schtartschroef (Q015b Kerensheide)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
toewte (Q015b Kerensheide)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19530 |
tafelmes |
tafelmets:
tafelmets (Q015b Kerensheide)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreerijs:
vrēris (Q015b Kerensheide),
vreewis:
vrēwø̜š (Q015b Kerensheide)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
33690 |
talud |
talud:
tǝlyj (Q015b Kerensheide)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tenjdvleisj (Q015b Kerensheide)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
thèpot (Q015b Kerensheide)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
siepauge (Q015b Kerensheide)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33954 |
treiten |
treiten:
tręi̯tǝ (Q015b Kerensheide)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|