21266 |
koning |
koning:
konik (K317a Kerkhoven)
|
koning [RND]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
ik hem de buid (K317a Kerkhoven)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kone`gen (K317a Kerkhoven),
moeder:
mujǝr (K317a Kerkhoven)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
28486 |
koninginnebroed |
koninginnedoppen:
koninginnedoppen (K317a Kerkhoven)
|
De cellen met daarin de larven, waaruit later de koninginnen ontstaan. [N 63, 24c]
II-6
|
28474 |
koninginnecel, moerdop |
moedercel:
(mv)
mujǝrsɛlǝ (K317a Kerkhoven)
|
Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.]
II-6
|
28478 |
koninginnepap |
koninginnebrij:
koninginnebrij (K317a Kerkhoven),
moedermelk:
mujǝrmɛlk (K317a Kerkhoven)
|
Het specifieke voedsel waarmee uitsluitend de koninginnelarven gevoed worden. De jonge werkbijen, de voedsters, scheiden uit de speekselklieren een zeer voedzame, eiwitrijke stof af, de z.g. koninginnepap. De eerste drie levensdagen krijgen alle werkbijlarven deze pap toegediend. Daarna krijgen de werkbijlarven een mengsel van honing, stuifmeel en water toegediend, een minder voedzaam eten dan de koninginnepap. De moerlarven in de grote moerdoppen of -cellen krijgen wel de koninginnepap in hun verder larfstadium toegediend. Hierdoor kunnen ze zich tot koningin of moer ontwikkelen. [N 63, 22d; N 63, 66; Ge 37, 41]
II-6
|
28475 |
koninginnepop |
pop:
pup (K317a Kerkhoven)
|
Het stadium als pop van de moer of koningin. Deze periode duurt bij de moer zeven dagen. Zes dagen voor deze poptoestand brengt ze als larf in de open cel door, heel goed gevoed door de werkbijen. [N 63, 21c]
II-6
|
28442 |
koninginnerooster |
koninginnerooster:
koninginnerooster (K317a Kerkhoven)
|
Een koninginne- of moerrooster is een rooster dat tussen de bovenste en onderste bak ligt en dat moet verhinderen dat de koningin in de honingkamer komt om daar haar eitjes te leggen. Het rooster moet dus honing en broed scheiden. De openingen in het rooster staan niet toe dat de koningin erdoor heen kruipt, maar zijn wel groot genoeg voor de werkbijen, zodat deze de koningin en het broed kunnen verzorgen. De meest gebruikte uitvoering van het rooster bestaat uit een dunnen zinken of stalen plaat waarin langwerpige gaten van vier millimeter geponst zijn. Daarnaast kent men de zogenaamde staafjesroosters waarbij een aantal ronde metalen staafjes hetzij in een houten raamwerk hetzij met behulp van dikkere metaalstaven tot een rooster gemonteerd zijn. Tot deze soort roosters behoren het Herzogrooster en Amerikaanse uitvoeringen. [N 63, 10l; Ge 37, 31; monogr.]
II-6
|
21016 |
koolraap |
raapbiet:
rabbiete (K317a Kerkhoven),
raapkool:
rapkoel (K317a Kerkhoven)
|
I-7
|
33269 |
koolzaad |
sloren:
slūrǝ (K317a Kerkhoven)
|
Brassica napus L. subsp. oleifera. Naam voor het zaad en voor het hele gewas: een koolsoort die alleen om het oliehoudend zaad wordt geteeld. Het heeft felgele bloemen in de zomer. Vroeger werd het gemaaid en gedorst en werd het zaad geslagen om "smout" te verkrijgen. Vergelijk aflevering II.3, Molenaar, paragraaf Oliemolen, blz. 165-166. Vergelijk ook het lemma Koolraap: de soort gekweekt om de knol. Bij vliegop wordt opgegeven dat het een variëteit van koolzaad is; bij spoorzaad dat het als groenvoer wordt gebruikt. [JG 1a, 1b, 2b; monogr.]
I-5
|