21918 |
mannelijke duif |
kopper:
køpər (K317a Kerkhoven),
køͅbər (K317a Kerkhoven)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
haan:
hān (K317a Kerkhoven)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24206 |
mannelijke gans |
haan:
hān (K317a Kerkhoven)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (K317a Kerkhoven)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəʔə (K317a Kerkhoven)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kōͅtər (K317a Kerkhoven),
kátər (K317a Kerkhoven)
|
kater [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21271 |
markt |
markt:
mɛt (K317a Kerkhoven)
|
markt [RND]
III-3-1
|
20469 |
masturberen |
afspelen:
afspelen (K317a Kerkhoven, ...
K317a Kerkhoven)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekhāk (K317a Kerkhoven)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
22491 |
matsen |
opeenspelen:
opeenspelen (K317a Kerkhoven)
|
in het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|