24255 |
tochtig |
ritsig:
rátsex (P180p Kerkom),
willig:
welǝx (P180p Kerkom)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33594 |
tomaat |
tomaat:
toͅmatə (P180p Kerkom)
|
tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
25850 |
tonnen |
tonnen:
tǫnǝn (P180p Kerkom)
|
Het bier in tonnen of vaten doen. [N 35, 90; monogr.]
II-2
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
tręxtǝr (P180p Kerkom)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19292 |
treiteren |
koeioneren:
iemand koeioneire (P180p Kerkom)
|
Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haken:
hø̄ǝk (P180p Kerkom)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
harmonica:
hermaunika (P180p Kerkom)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̜i̯rǝn (P180p Kerkom)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpag:
tø̜i̯rpak (P180p Kerkom)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
keͅləvər (P180p Kerkom)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|