20325 |
dood (zn.) |
dood:
doeëd (Q121p Kerkrade),
end:
end (Q121p Kerkrade)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || dood
III-2-2
|
20433 |
doodgraver |
dodengraver:
doeëdejreëver (Q121p Kerkrade)
|
doodgraver
III-2-2
|
34336 |
doodliggen |
doodliggen:
duǝtleqǝ (Q121p Kerkrade),
kapotliggen:
kapotleqǝ (Q121p Kerkrade)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
20432 |
doodskist |
dodenkist:
doedekis (Q121p Kerkrade),
[sic]
doedekis (Q121p Kerkrade),
doodskist:
doee_dskis (Q121p Kerkrade),
doeëdskis (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade,
Q121p Kerkrade),
zerk:
zerk (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
Doodskist. || doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)] || lijkkist
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
dodenhemd:
doeëdehemme (Q121p Kerkrade),
wit doodshemd:
wit doedshemd (Q121p Kerkrade),
wit doodshemd (Q121p Kerkrade)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodshemd
III-2-2
|
25374 |
doodsteken |
hals afsnijden:
hals āfšni-jǝ (Q121p Kerkrade),
steken:
štēxǝ (Q121p Kerkrade),
štɛšǝ (Q121p Kerkrade)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
19590 |
doofpot |
amerenton:
oamǝrǝton (Q121p Kerkrade),
amerpot:
oͅamərpoͅt (Q121p Kerkrade),
doofpot:
doofpot (Q121p Kerkrade),
krichelskolenton:
krexǝlskoalǝton (Q121p Kerkrade),
stoofje:
stüîfje (Q121p Kerkrade)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
II-1, III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
doeje (Q121p Kerkrade),
schmelze (Q121p Kerkrade),
toene(n) (Q121p Kerkrade),
⁄t weer geet aaf (Q121p Kerkrade)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
door:
doǝr (Q121p Kerkrade),
dǭǝr (Q121p Kerkrade),
eierdoor:
ai̯ǝrdōr (Q121p Kerkrade),
eigeel:
ai̯jeǝl (Q121p Kerkrade)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
do.fkle.t (Q121p Kerkrade),
doopkleedje:
doofkleedsje (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
doopjurk || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND]
III-2-2, III-3-3
|