25078 |
gelijken (op) |
lijken:
lieche (Q121p Kerkrade),
zich gelijken:
jelie⁄che (ziech) (Q121p Kerkrade)
|
in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)] || lijken op
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
gelijk:
jeliech (Q121p Kerkrade)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23206 |
geloof |
geloof:
jeloof (Q121p Kerkrade)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
jeleuve (Q121p Kerkrade)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28131 |
geluid maken |
knappen:
knappen (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
malen:
(de berg) mālt (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Maurits]),
mālǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Gezegd van schuivend dakgesteente. [N 95, 889]
II-5
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
rommelen:
rommele (Q121p Kerkrade),
⁄t rammelt al jet (Q121p Kerkrade)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
ene laten gaan:
losse joa (Q121p Kerkrade)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19099 |
geluk |
geluk:
gəløk (Q121p Kerkrade),
jeluk’ (Q121p Kerkrade)
|
een geluk [ZND A1 (1940sq)] || geluk
III-1-4
|
19273 |
gelukken |
boteren:
jot jebotterd (Q121p Kerkrade),
gelukken:
jeluk’ke (Q121p Kerkrade)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)] || gelukken
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksbroer:
jeluks’broor (Q121p Kerkrade),
gelukspiezel:
jelukspiezzel (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
bofkont || iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|