30156 |
groefleger |
lager:
lāgǝr (Q121p Kerkrade)
|
Vlak waarop en richting waarin de natuursteen in de groeve gelegen was. In lagen of banken gegroeide natuursteen dient bij verwerking ø̄inø̄, niet ø̄tegenø̄ het groefleger geplaatst te worden. Volgens de invuller uit Q 99* was dit vooral belangrijk bij mergelblokken. Deze werden daarom altijd afgeleverd met een merkteken, een ø̄blutsjeø̄, aan de bovenkant. [N 31, 31e]
II-9
|
17541 |
groeien |
groeien:
grøi̯ǝ (Q121p Kerkrade),
groter worden:
jroeter wède (Q121p Kerkrade),
jroeəsər weadə (Q121p Kerkrade),
jroësser weëde (Q121p Kerkrade),
wassen:
waasse (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
wase (Q121p Kerkrade),
wasə (Q121p Kerkrade),
wāsǝ (Q121p Kerkrade)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
wassen:
ideosyncr.
wase (Q121p Kerkrade)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24164 |
groenling |
hulstvink:
hulsvenk (Q121p Kerkrade),
hulsvénk (Q121p Kerkrade),
huls’vink (Q121p Kerkrade)
|
groenling || groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)] || groenvink
III-4-1
|
32597 |
groenmest |
groenmest:
jrø̜ŋ[mest] (Q121p Kerkrade)
|
Groenmest is het gewas dat gebruikt wordt voor groenbemesting. Daaronder verstaat men het verbouwen en daarna onderploegen van een groen gewas, dat in symbiose met stikstofbindende organismen leeft. De stikstof dient als meststof voor een volgend gewas. De gewassen die hiertoe dienen zijn nogal verschillend. In de navolgende plaatsen worden gebruikt: lupine K 278, 318, 357, 358, L 159a, 163, 164, 210, 211, 265, 266, 269, 269a, 269b, 270, 271, 288a, 289, 289b, 290, 291, 292, 294, 295, 299, 316, 318, 318b, 320a, 321, 321a, 322, 322a, 325, 330, 331, 332, 366, 373, 374, 377, 378, 382, 387, 416, 420, 427, 429, 430, 431, 432, P 46, 50, 51, 56, 117, 120, 176, 176b, 177, 188, 211, Q 13, 15, 20, 22, 28, 30, 33, 35, 39, 71, 72, 80, 81a, 83, 94b, 95, 96a, 96c, 97, 98, 111, 112z, 113, 117a, 156, 175, 180, 187, 193, 196, 197, 197a, 196a, 203, 204a, 253; serradella L269, 270, 294, 321, 322, 329, 330, 374; spurrie L 373, 430; wikke L 430, Q 15, 180; klaver L 294, 330, Q 20, 33, 188; boekweit L 416; rogge $$(soms gesneden of als stoppels)$$ K 358, L 265, 270, 322, 329, 362, 416, Q 20, 117a, 180; onkruid L 269, 322, Q 15, 28, 121, 158, 197, 197a, 198b. [N M, 13; N 11, 27 add.; N 11A, 29b + c; JG 1b add.]
I-1
|
20778 |
groente |
gemeus:
jemus (Q121p Kerkrade),
groens:
jrungs (Q121p Kerkrade),
ideosyncr.
jreuns (Q121p Kerkrade),
Jet jreuns vuur de tsoep: soepgroenten Jank jet jreuns vuur de knieng hoale
jreuns (Q121p Kerkrade)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)] || groente
III-2-3
|