id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34252 | karnschijf | bret: brɛt (Kerkrade) | Van gaatjes voorziene plank die aan de onderzijde van de karnstaf is bevestigd. [A 16, 8c; N 12, 52; N 12 add.] I-11 |
34251 | karnstaf | stek: štęk (Kerkrade), stoter: štutǝr (Kerkrade), štuǝtǝr (Kerkrade) | Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I] I-11 |
34250 | karnvat | bottervat: [botter]vās (Kerkrade), [botter]vāǝt (Kerkrade) | Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11 |
24333 | karper | karper: kārpər (Kerkrade) | karper [ZND A1 (1940sq)] III-4-2 |
19398 | karpet, vloerkleed | teppich (du.): tɛpix (Kerkrade) | vloerkleed, tapijt III-2-1 |
34630 | karren | karren: kārǝ (Kerkrade) | Aanhoudend met de kar rijden voor een karwei. Bij uitbreiding ook: veel op en af lopen, fietsen, rijden. [N 17, 98] I-13 |
33694 | karrenspoor | holle weg: hǫlǝ wē̜x (Kerkrade), karrenspoor: kārǝšpǭr (Kerkrade), karrenvoor: kārǝvūr (Kerkrade) | Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.] I-8 |
32224 | karspoor | karrenspoor: kārǝšpōr (Kerkrade) | Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.] II-12 |
33818 | karspringer | karspringer: karšpreŋǝr (Kerkrade) | Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a] I-9 |
27575 | kassier | kassierer: kasiǝrǝr (Kerkrade [(Domaniale)] [Wilhelmina]), kasīǝrǝr (Kerkrade [(Wilhelmina)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) | Ambtenaar die het loon uitbetaalde. Volgens de informant van Q 15 waren drie à vier beambten van de loonadministratie bezig de mijnwerkers in groepen uit te betalen. [N 95, 981] II-5 |