28286 |
kettingbaan |
kettenbaan:
kɛtǝbān (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
kettentog:
kętǝtsox (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
kettingbaan:
kettingbaan (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Julia])
|
Toestel, bestaande uit een ketting zonder eind met daaraan meenemers, dat tussen de rails is gemonteerd. De kettingbaan wordt gebruikt voor het over korte afstand verplaatsen van mijnwagens. Volgens een respondent uit Q 121 werd de kettingbaan op de Domaniale mijn voornamelijk toegepast voor het transport in kleine hellingen, meestal in de nabijheid van de schacht. [N 95, 689; N 95, 703; monogr.]
II-5
|
20652 |
kettingroker |
dauer-zwademer:
dauwersjwamer (Q121p Kerkrade)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19665 |
keuken |
keuken:
køxə (Q121p Kerkrade)
|
keuken
III-2-1
|
19480 |
keukenkast |
keukenschap:
køxəšāf (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
keukenkast
III-2-1
|
19496 |
keukenrek |
kruikenbank:
krūxəbaŋk (Q121p Kerkrade),
schotelenbank:
šotələbaŋk (Q121p Kerkrade)
|
pannenrek || staand pottenrek met een doek ervoor
III-2-1
|
18894 |
keus |
griff (du.):
mar.: is greifen (du.): greep
jrif (Q121p Kerkrade),
keus:
køs (Q121p Kerkrade),
wahl (du.):
waal (Q121p Kerkrade)
|
een keus [ZND A2 (1940sq)] || een keus doen uit een aantal voorwerpen of personen [fineren, begeren, uitmunten, uitkiezen] [N 85 (1981)] || keuze
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
keë’ver (Q121p Kerkrade),
schoester:
geel soldaatje
sjoes’ter (Q121p Kerkrade)
|
kever || kever, soort
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
breuzelen:
breuzele (Q121p Kerkrade)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (Q121p Kerkrade),
kil (Q121p Kerkrade)
|
kiel [ZND A2 (1940sq)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
schoss (du.):
ideosyncr.
sjaos (Q121p Kerkrade),
spruit:
ideosyncr.
sjproes (Q121p Kerkrade)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|