33746 |
klein paard |
ardenner:
ardenner (Q121p Kerkrade),
pony:
pǫni (Q121p Kerkrade)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 150], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
korte stijf, een -:
enne kotte stief (Q121p Kerkrade)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17543 |
klein van gestalte |
klein van lijf:
hei is kleng van līēf (Q121p Kerkrade),
klein van postuur:
e is kling va pòstuur (Q121p Kerkrade),
klein van stuk:
hae is kling va stuk (Q121p Kerkrade)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25159 |
klein wolkje |
schaapje:
sjöafje (Q121p Kerkrade)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
klengdaoter (Q121p Kerkrade),
kleinkind:
klingkink (Q121p Kerkrade)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
greumel:
gruèmel (Q121p Kerkrade),
spitsje:
Syst. WBD
sjpietsje (Q121p Kerkrade)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29813 |
kleine stenen |
lilliputters:
lilipøtǝš (Q121p Kerkrade)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
25602 |
kleine uitsteeksels op de broodkorst |
scherpe kanten:
šɛrpǝ kɛŋk (Q121p Kerkrade)
|
De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c]
II-1
|
21338 |
kleingeld |
gereppels:
vgl. Kerkrade Wb. (pag. 119): jereppels, jerempels, jerumpels, rommel. Iech han nog jet - i jen tèsj, ik heb nog wat kleingeld in mijn zak.
gereppels (Q121p Kerkrade),
kleingeld:
ix høb ge klejilt (Q121p Kerkrade)
|
ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskinder:
kingskinger (Q121p Kerkrade),
kleinkind:
klengkink (Q121p Kerkrade),
neven en nichteren:
cf. De Vries s.v. "neef"= kleinzoon, neef etc. ....; cf. De Vries s.v. "nicht"= kleindochter, nicht, vrouwelijke bloedverwant etc.....; cf. Kerkrade Wb. s.v. "nieët"= nicht
neeëve en nieëtjere (Q121p Kerkrade)
|
kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|