25470 |
bakkersjas |
kiel:
kēl (Q121p Kerkrade),
stub:
štyb (Q121p Kerkrade)
|
In vraag N 29, 102b wordt gevraagd naar de "jas van blauwe stof". Uit de antwoorden blijkt dat die jas niet altijd blauw is. De respondent uit L 321 geeft als aanvulling dat het bakkersjasje wit is, met een staand kraagje, ronde punten en kort. De respondent uit L 292 heeft het over een witte jas met blauwe strepen. Verder blijkt uit het aantal "kiel"-opgaven dat de bakkersjas ook wel een kielvorm kan hebben. En de typen "scholk", "voorschoot" wijzen op een kledingstuk dat de bakker voor zich vastbindt. [N 29, 102b; N 29, 102a; N 29, 102f; monogr.]
II-1
|
25469 |
bakkersmuts |
koets:
kutš (Q121p Kerkrade),
muts:
møtš (Q121p Kerkrade)
|
[N 29, 102a]
II-1
|
25489 |
bakkerstor |
zwaab:
šwoap (Q121p Kerkrade)
|
De bakkerstor of meelkever is "ongeveer 25 mm. lang en bruingeel van kleur met donkere ringen" (z. Schoep blz. 37). Men treft hem aan in bloemladen en bloemzakken. Door zijn uitwerpselen verontreinigt hij de bloem of het meel. [N 29, 101; monogr.]
II-1
|
19844 |
bakplaat |
plaat:
plāt (Q121p Kerkrade)
|
Een groot metalen blad waarop het brood in de oven gebakken wordt. De opgegeven woordtypen "bakruimte", "plak", "vloer", "ondervloer" duiden op de plaats waar gebakken wordt. Ze zijn niet in dit lemma opgenomen. [N 29, 46]
II-1
|
29808 |
baksteen |
brik:
brek (Q121p Kerkrade
[(meervoud: breqǝ)]
),
muursteen:
m ̇urštē (Q121p Kerkrade),
tegelsteen:
tsęjǝlštē (Q121p Kerkrade)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
kiebel:
kibǝl (Q121p Kerkrade),
moel:
mol (Q121p Kerkrade),
moelde:
molt (Q121p Kerkrade),
mōlj (Q121p Kerkrade),
trog:
trōx (Q121p Kerkrade),
vottes:
votǝš (Q121p Kerkrade)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
25537 |
baktrog waarin bloem bewaard wordt |
moel:
mōlj (Q121p Kerkrade),
moelde:
molt (Q121p Kerkrade),
trog:
trōx (Q121p Kerkrade)
|
Voor het opslaan van de bloem maakt men ook wel gebruik van de baktrog. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''baktrog''. De bloem dient bewaard te worden op een koele, droge en luchtige plaats. De beste temperatuur waarbij de bloem bewaard kan worden, is 15°C (Schoep blz. 35). [N 29, 17]
II-1
|
22827 |
bal |
bal:
Ee, tswai, drei, weë hat dr - / deë t betste vange kan (kinderliedje).
bal (Q121p Kerkrade)
|
Bal.
III-3-2
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frikkedel (Q121p Kerkrade),
Syst. WBD
friekedél (Q121p Kerkrade)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18950 |
baldadig (persoon) |
strmig (du.):
sjtürmieg (Q121p Kerkrade)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|