28236 |
bandgalerij |
bandstrek:
bantštrɛk (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia]),
het band:
ǝt ba.nt (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.]
II-5
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q121p Kerkrade)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28373 |
bandmes |
bandmes:
bantmęts (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
bantmɛts (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Mes, waarmee de rubber transportbanden op maat worden gesneden. [N 95, 760 add.]
II-5
|
28315 |
bandrem |
praam:
prām (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Bandrem van de reminstallatie van een remhelling. [monogr.]
II-5
|
18322 |
bandschort met borststuk |
helpenboks:
helpebóks (Q121p Kerkrade),
helpenschortsel:
helpesjotsel (Q121p Kerkrade),
schorts:
sjóts (Q121p Kerkrade),
schortsel:
sjotsel (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
sjutsel (Q121p Kerkrade)
|
broek met bretels || schort met banden || schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang (Q121p Kerkrade),
Doie bis inne bange tsiebbel: je bent een bangerik
bang (Q121p Kerkrade),
schouw:
sjui (Q121p Kerkrade)
|
bang || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bange zipfel (<du.):
bangetsiebbel (Q121p Kerkrade),
énne bange tsiebel (Q121p Kerkrade),
Akens Wb 587: bange Zibbel: Angsthase
bange tsiebbel (Q121p Kerkrade),
banget:
ban’get (Q121p Kerkrade),
boksenbodem:
bók’seboam (Q121p Kerkrade),
floephannes:
floephannes (Q121p Kerkrade),
floepjanus:
floep’janus (Q121p Kerkrade),
floepschijter:
énne floepsjīēter (Q121p Kerkrade),
puimenzeiker:
peu’mezeker (Q121p Kerkrade),
puimes:
enne peu-mes (Q121p Kerkrade),
schijthuis:
schie:thoes (Q121p Kerkrade),
énne sjīēshōēs (Q121p Kerkrade)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || bangerd || bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
pandhuis:
fandhoes (Q121p Kerkrade)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21633 |
bankbiljet |
schein (du.):
schien (Q121p Kerkrade)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31454 |
bankhamer |
bankhamer:
baŋkhamǝr (Q121p Kerkrade)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|