e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

Gevonden: 6483
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bandgalerij bandstrek: bantštrɛk (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Willem-Sophia]), het band: ǝt ba.nt (Kerkrade  [(Wilhelmina)]   [Winterslag, Waterschei]) Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.] II-5
bandiet bandiet: bandiet (Kerkrade) een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)] III-3-1
bandmes bandmes: bantmęts (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), bantmɛts (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Maurits]) Mes, waarmee de rubber transportbanden op maat worden gesneden. [N 95, 760 add.] II-5
bandrem praam: prām (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]) Bandrem van de reminstallatie van een remhelling. [monogr.] II-5
bandschort met borststuk helpenboks: helpebóks (Kerkrade), helpenschortsel: helpesjotsel (Kerkrade), schorts: sjóts (Kerkrade), schortsel: sjotsel (Kerkrade, ... ), sjutsel (Kerkrade) broek met bretels || schort met banden || schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] III-1-3
bang bang: bang (Kerkrade), Doie bis inne bange tsiebbel: je bent een bangerik  bang (Kerkrade), schouw: sjui (Kerkrade) bang || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] III-1-4
bangerik bange zipfel (<du.): bangetsiebbel (Kerkrade), énne bange tsiebel (Kerkrade), Akens Wb 587: bange Zibbel: Angsthase  bange tsiebbel (Kerkrade), banget: ban’get (Kerkrade), boksenbodem: bók’seboam (Kerkrade), floephannes: floephannes (Kerkrade), floepjanus: floep’janus (Kerkrade), floepschijter: énne floepsjīēter (Kerkrade), puimenzeiker: peu’mezeker (Kerkrade), puimes: enne peu-mes (Kerkrade), schijthuis: schie:thoes (Kerkrade), énne sjīēshōēs (Kerkrade) bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || bangerd || bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] III-1-4
bank van lening pandhuis: fandhoes (Kerkrade) de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)] III-3-1
bankbiljet schein (du.): schien (Kerkrade) bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)] III-3-1
bankhamer bankhamer: baŋkhamǝr (Kerkrade) Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.] II-11