e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kotelet, ribstuk kotelet: kottelet (Kerkrade), kót’let (Kerkrade), kót’telet (Kerkrade), Syst. WBD  kòttelet (Kerkrade), schelharst: sjellasj (Kerkrade), Ing rij sjel¯laasj RhWb (VII) kol. 882: Schälrippe, Rippenstuk mit Filet, vom geschlachteten Schwein Akens wb. 484: Schäälaasch: Schälrippe, Schweinefleisch zum Braten [Aasch= ndl. harst]  sjel’laasj (Kerkrade) Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)] || karbonade || kotelet III-2-3
koud, mistig en somber weer breuzelenweer: breu⁄zele weer (Kerkrade), dampig (weer): dampig (Kerkrade), dampige lucht: dampige lof (Kerkrade), dompetig (weer): dum⁄petieg (Kerkrade), dóm⁄petieg (Kerkrade), doods weer: doëdsweer (Kerkrade), koud en nevelig: kaod en nievelieg (Kerkrade), mottenweer: moete weêr (Kerkrade), neveletig: nieveletig (Kerkrade), neveletige lucht: nieveletige loeêt (Kerkrade), nevelig (weer): nievelieg (Kerkrade), smieslucht: smiesloch(t) (Kerkrade), smieslof (Kerkrade) koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistig, nevelig || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest weer || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4
koudbeitel koudbeitel: kǭt˱bēsǝl (Kerkrade) In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.] II-11
koude mist zure koude nevel: zoere kauwe nievel (Kerkrade), zure smies: zoere smies (Kerkrade) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4
koude noordenwind, bijs bijs: bies (Kerkrade, ... ) koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] || noordoostenwind III-4-4
koudsmid schlosser: šlǫsǝr (Kerkrade  [(de term wordt ook gebruikt voor een slotenmaker)]  ) Smid of werkman in smederijen die metaal in koude toestand met vijl, beitel, hamer, boor, schraper, draadsnijwerktuigen, draaibank, etc., bewerkt. Zie ook het lemma "bankwerker" in WLD II. 5, pag. 46 en de toelichtingen bij de lemmata "koperslager" en "blikslager". [monogr.] II-11
kous met knoopjes slobhoos: sjloebhaoze (Kerkrade), sjloephoaze (Kerkrade) kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
kous: algemeen hoos: Die hoas is janz reat d’r zunt jeng minderinge in ’t bee (Kerkrade), hoas (Kerkrade), ’t bee van die hoas is te kot (Kerkrade), n kousen]: haos (Kerkrade), hoas (Kerkrade), sjtrumf (Kerkrade), strump: štrøͅmp (Kerkrade), NB: E auwer woord vuur - is hoas.  sjtrómp (Kerkrade) Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || kous || kous, kousen (mv.) [ZND A1 (1940sq)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] III-1-3
kousenband bindel: bingel (Kerkrade), hoosbindel: haosbingel (Kerkrade), hoasbingel (Kerkrade, ... ), hozenbindel: haozenbingel (Kerkrade), hoazebingel (Kerkrade), onderbinde: [sic]  ongerbiende (Kerkrade), strumpbindel: (sjtrump) bingel (Kerkrade), sjtrump bengel (Kerkrade) kouseband || kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)] III-1-3
kouwe drukte bohei (rh.): behai (Kerkrade), onzin: onzin (Kerkrade) drukte maken voor niets [N 85 (1981)] || drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)] III-1-4