26087 |
kozijn |
deurgespan:
dȳrjǝšpan (Q121p Kerkrade
[(meervoud: dȳrjǝšpaŋǝr)]
),
gespan:
jǝšpan (Q121p Kerkrade
[(gebruikt bij blindramen)]
, ...
Q121p Kerkrade),
kozijn:
kozijn (Q121p Kerkrade),
venstergespan:
venstǝrjǝšpan (Q121p Kerkrade
[(meervoud: venstǝrjǝšpaŋǝr)]
),
vensterraam:
venstǝrrām (Q121p Kerkrade)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnanker:
[kozijn]aŋkǝr (Q121p Kerkrade
[(meervoud: -aŋkǝrǝ)]
)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (Q121p Kerkrade),
krāx (Q121p Kerkrade)
|
Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || kraag, boord
II-7, III-1-3
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pellerien (Q121p Kerkrade)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18271 |
kraagmantel |
kapoets:
kalboets (Q121p Kerkrade)
|
kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28332 |
kraagschroef |
tire-fond:
tirlǝfǫŋ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
tirǝfōn (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Julia]),
tire-fondschroef:
tirǝfǫnšruf (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Grote houtschroef waarvan het bovengedeelte de railvoet op de dwarsligger houdt. Het woordtype "telefoonbout" uit Q 113 en Q 121b voor respektievelijk de mijnen Emma en Willem-Sophia is een volksetymologische verbastering van "tire-fondbout". [N 95, 712; Vwo 453; Vwo 784]
II-5
|
30235 |
kraagsteen |
lagersteen:
lājǝrštē (Q121p Kerkrade)
|
Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.]
II-9
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
kriǝnǝ (Q121p Kerkrade)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoe-esj (Q121p Kerkrade),
knōēsj (Q121p Kerkrade)
|
kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
parelaars:
[sic]
pɛrlas (Q121p Kerkrade)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|