25627 |
leng |
leng:
lɛŋ (Q121p Kerkrade)
|
Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.]
II-1
|
17558 |
lenig |
alert:
alaed (Q121p Kerkrade),
?
al-laëd (Q121p Kerkrade),
gelenkig (du.):
jelankig (Q121p Kerkrade),
jeleenkich (Q121p Kerkrade),
smal:
sjmàel (Q121p Kerkrade)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
vroegjaar:
vröjoar (Q121p Kerkrade)
|
lente [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
fienge (Q121p Kerkrade),
filou (fr.):
fal’loer (Q121p Kerkrade),
fie’loer (Q121p Kerkrade),
schlaue, een - (< du.):
sjlauwe (Q121p Kerkrade)
|
achterbaks persoon, schurk || een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || slim, sluw
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leffel (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
lɛfəl (Q121p Kerkrade)
|
lepel || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] || lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25465 |
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt |
lepel:
lø̜fǝl (Q121p Kerkrade),
lɛfǝl (Q121p Kerkrade)
|
Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.]
II-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelenbred:
leffelebret (Q121p Kerkrade),
lɛfələbrɛt (Q121p Kerkrade)
|
lepelrek || rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21748 |
leraar |
meester:
meester (Q121p Kerkrade)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kamaasj (Q121p Kerkrade),
kamasje (Q121p Kerkrade),
Zie ook afb. p. 142.
kamasj (Q121p Kerkrade)
|
beenkap || lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25355 |
leren schede |
messenschede:
mɛtzǝršęj (Q121p Kerkrade),
schede:
šęj (Q121p Kerkrade),
slachtschede:
šlagšęj (Q121p Kerkrade),
tas:
tē̜š (Q121p Kerkrade)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|