e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leng leng: lɛŋ (Kerkrade) Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.] II-1
lenig alert: alaed (Kerkrade), ?  al-laëd (Kerkrade), gelenkig (du.): jelankig (Kerkrade), jeleenkich (Kerkrade), smal: sjmàel (Kerkrade) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar vroegjaar: vröjoar (Kerkrade) lente [DC 39 (1965)] III-4-4
lepe, doortrapte kerel fijne, een -: fienge (Kerkrade), filou (fr.): fal’loer (Kerkrade), fie’loer (Kerkrade), schlaue, een - (< du.): sjlauwe (Kerkrade) achterbaks persoon, schurk || een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || slim, sluw III-1-4
lepel lepel: leffel (Kerkrade, ... ), lɛfəl (Kerkrade) lepel || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] || lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt lepel: lø̜fǝl (Kerkrade), lɛfǝl (Kerkrade) Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.] II-1
lepelrek lepelenbred: leffelebret (Kerkrade), lɛfələbrɛt (Kerkrade) lepelrek || rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
leraar meester: meester (Kerkrade) een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)] III-3-1
leren beenkap gamasche: kamaasj (Kerkrade), kamasje (Kerkrade), Zie ook afb. p. 142.  kamasj (Kerkrade) beenkap || lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3
leren schede messenschede: mɛtzǝršęj (Kerkrade), schede: šęj (Kerkrade), slachtschede: šlagšęj (Kerkrade), tas: tē̜š (Kerkrade) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1