30766 |
behanglinnen |
lijnen:
liŋǝ (Q121p Kerkrade)
|
Stof waarmee men vóór het eigenlijke behangen scheuren in de wand dichtplakt. In Q 203 werden scheuren in de muur dichtgemaakt met 'mastiek', in P 219 en Q 71 met 'plamuur', in L 414 met 'plamuursel', in L 163, L 426 en Q 111 met 'gips' en in Q 197 en Q 197a met 'kalkspijs' ('kalǝkspīs'). [N 67, 96a]
II-9
|
30765 |
behangplaksel |
kleister:
klajstǝr (Q121p Kerkrade),
pap:
pap (Q121p Kerkrade)
|
Het plaksel waarmee het behangselpapier op de muren wordt geplakt. Behangplaksel werd vroeger samengesteld uit roggemeel en kokend water. Tegenwoordig wordt gebruik gemaakt van fabrieksmatig bereide plakmiddelen die meestal alleen met koud water hoeven te worden aangemaakt. In een aantal plaatsen (L 265, L 267, Q 113, Q 117a) werd aan het plakmeel (oud) bier toegevoegd. Volgens de invullers uit Q 113 en Q 117a verhoogde men op deze wijze de kleefkracht. In K 353 gebruikte men daartoe 'dextrine' ('dekstren'). In L 267 mengde men bier door het plaksel om het kleefvrij opdrogen ervan te bevorderen. In L 328 werd aan behangplaksel met water aangemaakte en vervolgens gekookte soda toegevoegd. Dit diende om het aanwezige ongedierte onder het behang te verdelgen. In Q 111 deed men peper in het plaksel tegen de 'schietwormen' ('šētw?rǝm'), de zgn. zilvervisjes. De invuller uit Q 113 voegde bij het verwerken van zeer zwaar behang Venetiaanse terpentijn aan het plaksel toe voor betere bevestiging. [N 67, 95a; N 67, 95b]
II-9
|
30764 |
behangschaar |
tapezierscheer:
tapǝtsērš ̇īr (Q121p Kerkrade)
|
De vrij grote schaar waarmee de rollen behang op de goede lengte gebracht worden. De schaar wordt ook gebruikt om geplakte banen behang bij de plint en het plafond op maat te knippen. [N 67, 94d]
II-9
|
30758 |
behangsel |
tapijt:
tapiǝt (Q121p Kerkrade)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
30771 |
behangtafel |
tapezierbred:
tapǝtsērbrɛt (Q121p Kerkrade),
tapezierdis:
tapǝtsērdøš (Q121p Kerkrade)
|
De tafel waarop het behangselpapier met behulp van de papborstel met plaksel wordt ingestreken. In Q 117a bestond de behangtafel uit twee bladen van 60x100 cm elk rustend op twee bokkepoten. In L 265 kon men de verschillende delen van de behangtafel dankzij scharniertjes dichtklappen. Uitgevouwen was de tafel 3 m lang. In Q 111 was de tafel samengesteld uit twee met behulp van een pianoscharnier aan elkaar bevestigde delen die uitklapbaar waren. De uitgeklapte tafel kon staan op de mee uitgeklapte staanders die op spanning kwamen door ze zover uit te trekken tot het ertussen zittende touw strak stond. [N 67, 97b; monogr.]
II-9
|
22669 |
beiaard |
klokkenspel:
klokkesjpel (Q121p Kerkrade)
|
Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšīr (Q121p Kerkrade),
schaar:
šīr (Q121p Kerkrade)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
beieren:
baiere (Q121p Kerkrade),
luiden:
de klokke loeë (Q121p Kerkrade)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)] || Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bēsǝl (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
bētǝl (Q121p Kerkrade)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11, II-12
|
31904 |
beitelarend |
beitelspits:
bētǝlšpets (Q121p Kerkrade),
spits:
špets (Q121p Kerkrade)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|