e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijpenkrul lok: lok (Kerkrade) spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pijpsleutel, soksleutel pijpsleutel: pīfšløsǝl (Kerkrade), steeksleutel: štē̜xšløsǝl (Kerkrade) Pijpvormige, stalen sleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. Aan elk uiteinde is een bek aangebracht, gewoonlijk van verschillende afmeting. In de wand van de pijpsleutel bevinden zich twee tegenover elkaar liggende gaten waar een losse wringstaaf doorheen kan worden gestoken. De pijpsleutel wordt voornamelijk gebruikt voor het draaien van bouten op plaatsen die voor andere sleutelsoorten onbereikbaar zijn. De soksleutel heeft een vergelijkbare vorm als de pijpsleutel, maar is van een vaste wringstaaf voorzien. Zie ook afb. 200c-f. Het woordtype steeksleutel (Q 121) is merkwaardig. De informant tekende in zijn vragenlijst bij deze opgave echter een werktuig dat overeenkwam met een soksleutel. [N 33, 300h] II-11
pijpsnijder pijpsnijtang: pīfšnitsaŋ (Kerkrade  [(voor loden pijpen)]  ) In het algemeen een werktuig voor het afsnijden van metalen pijpen. Vaak bestaat het uit een vast snijwieltje van gehard staal of hard metaal en een verstelbare geleiding, bestaande uit twee of meer rollen. Zie ook afb. 251. Om een pijp met behulp van dit werktuig door te snijden wordt zij in de bek van de snijder geplaatst, waarna de geleiderollen tegen de pijp worden vastgedraaid. Vervolgens wordt het hele werktuig rond de pijp gedraaid waarbij de geleiderollen steeds strakker worden aangedraaid en het snijwieltje dus steeds dieper in het metaal snijdt. [N 33, 175; N 64, 7-8; N 33, 322, add.] II-11
pijptang blitztang: bletstsaŋ (Kerkrade  [(voor pijpen en moeren)]  ), kettenpijptang: kɛtǝpīftsaŋ (Kerkrade), kettentang: kɛtǝtsaŋ (Kerkrade), pijptang: pīftsaŋ (Kerkrade) tǝr P 219; %%de volgende opgaven zijn benamingen voor een kettingtang%% kettingtang: kęte [N 33, 176; N 33, 179; N 33, 181; N 64, 43a-b; N 64, 44; monogr.] II-11
pik grondhak: jroŋkhak (Kerkrade), hak: hak (Kerkrade), spitshak: špetshak (Kerkrade) Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.] II-9
piketten afzetpalen: āf˲zɛtspø̜̄l (Kerkrade), bouwpalen: bǫwpø̜̄l (Kerkrade), palen: pø̜̄l (Kerkrade) De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b] II-9
pikhouweel kruishak: krytshak (Kerkrade) Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.] II-9
pil pil: pil (Kerkrade) pil [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
pilaar pijler: [vgl. Du. pfeiler.]  failer (Kerkrade) Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
pimpelmees bijenmeesje: bijemieës-je (Kerkrade), bij’emieës-je (Kerkrade), pimpelmees: pimpelmees (Kerkrade) Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || pimpelmees || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)] III-4-1