17794 |
pijpenkrul |
lok:
lok (Q121p Kerkrade)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
31537 |
pijpsleutel, soksleutel |
pijpsleutel:
pīfšløsǝl (Q121p Kerkrade),
steeksleutel:
štē̜xšløsǝl (Q121p Kerkrade)
|
Pijpvormige, stalen sleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. Aan elk uiteinde is een bek aangebracht, gewoonlijk van verschillende afmeting. In de wand van de pijpsleutel bevinden zich twee tegenover elkaar liggende gaten waar een losse wringstaaf doorheen kan worden gestoken. De pijpsleutel wordt voornamelijk gebruikt voor het draaien van bouten op plaatsen die voor andere sleutelsoorten onbereikbaar zijn. De soksleutel heeft een vergelijkbare vorm als de pijpsleutel, maar is van een vaste wringstaaf voorzien. Zie ook afb. 200c-f. Het woordtype steeksleutel (Q 121) is merkwaardig. De informant tekende in zijn vragenlijst bij deze opgave echter een werktuig dat overeenkwam met een soksleutel. [N 33, 300h]
II-11
|
31664 |
pijpsnijder |
pijpsnijtang:
pīfšnitsaŋ (Q121p Kerkrade
[(voor loden pijpen)]
)
|
In het algemeen een werktuig voor het afsnijden van metalen pijpen. Vaak bestaat het uit een vast snijwieltje van gehard staal of hard metaal en een verstelbare geleiding, bestaande uit twee of meer rollen. Zie ook afb. 251. Om een pijp met behulp van dit werktuig door te snijden wordt zij in de bek van de snijder geplaatst, waarna de geleiderollen tegen de pijp worden vastgedraaid. Vervolgens wordt het hele werktuig rond de pijp gedraaid waarbij de geleiderollen steeds strakker worden aangedraaid en het snijwieltje dus steeds dieper in het metaal snijdt. [N 33, 175; N 64, 7-8; N 33, 322, add.]
II-11
|
31335 |
pijptang |
blitztang:
bletstsaŋ (Q121p Kerkrade
[(voor pijpen en moeren)]
),
kettenpijptang:
kɛtǝpīftsaŋ (Q121p Kerkrade),
kettentang:
kɛtǝtsaŋ (Q121p Kerkrade),
pijptang:
pīftsaŋ (Q121p Kerkrade)
|
tǝr P 219; %%de volgende opgaven zijn benamingen voor een kettingtang%% kettingtang: kęte [N 33, 176; N 33, 179; N 33, 181; N 64, 43a-b; N 64, 44; monogr.]
II-11
|
29952 |
pik |
grondhak:
jroŋkhak (Q121p Kerkrade),
hak:
hak (Q121p Kerkrade),
spitshak:
špetshak (Q121p Kerkrade)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
30050 |
piketten |
afzetpalen:
āf˲zɛtspø̜̄l (Q121p Kerkrade),
bouwpalen:
bǫwpø̜̄l (Q121p Kerkrade),
palen:
pø̜̄l (Q121p Kerkrade)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
kruishak:
krytshak (Q121p Kerkrade)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
18162 |
pil |
pil:
pil (Q121p Kerkrade)
|
pil [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
23376 |
pilaar |
pijler:
[vgl. Du. pfeiler.]
failer (Q121p Kerkrade)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24225 |
pimpelmees |
bijenmeesje:
bijemieës-je (Q121p Kerkrade),
bij’emieës-je (Q121p Kerkrade),
pimpelmees:
pimpelmees (Q121p Kerkrade)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || pimpelmees || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|