id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28973 | rijgen | rijen: ręjǝ (Kerkrade) | Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.] II-7 |
18358 | rijglaars | gamasche: kamasje (Kerkrade), rijgstevel: reestevele (Kerkrade) | laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)] III-1-3 |
28878 | rijgnaald | rijnaald: ręjnǫlt (Kerkrade) | Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.] II-7 |
28974 | rijgsteek | rijnaad: ręjnǫat (Kerkrade), rijvaam: ręjvām (Kerkrade) | Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6] II-7 |
21435 | rijk zijn | in de penningen zwemmen: schwumt in de fenekke (Kerkrade), steenrijk zijn: steeriech zië (Kerkrade), zo rijk zijn wie water diep is: soe rich wie wasserdeep (Kerkrade) | Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1 |
21269 | rijkdom | rijkdom: rigdom (Kerkrade) | rijkdom [RND] III-3-1 |
21609 | rijksdaalder | daalder: daalder (Kerkrade), kop: kop (Kerkrade), oude willem: ouwe willem (Kerkrade) | rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
21474 | rijkswachter | gendarme (fr.): sjendarm (Kerkrade) | een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] III-3-1 |
20816 | rijp | rijp: rīēf (Kerkrade) | rijp [RND] III-2-3 |
25187 | rijp vormen, rijpen | rouwvriezen: rauw vröze (Kerkrade) | vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4 |