29934 |
schort, voorschoot |
muurschortel:
m ̇ūršotsǝl (Q121p Kerkrade),
scholk:
šolǝk (Q121p Kerkrade),
schootvel:
šōt˲vǝl (Q121p Kerkrade)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
25069 |
schortvol |
schootselvol:
sjótselvol (Q121p Kerkrade)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19506 |
schotel |
grèle:
jrül (Q121p Kerkrade),
plateel:
platīəl (Q121p Kerkrade),
schotel:
šotəl (Q121p Kerkrade),
bord om iets op te leggen bijvoorbeeld vla of vlees enz.
sjôttel (Q121p Kerkrade)
|
platte schotel || schotel || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
teldertje:
teldersje (Q121p Kerkrade)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
a gen schouer trekke (Q121p Kerkrade),
en sjouwere trekke (Q121p Kerkrade),
sjouwer (Q121p Kerkrade)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)] || schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjouwerblad (Q121p Kerkrade)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18556 |
schoudermantel met capuchon |
kapoets:
b.v. Dóch diech de - op; t rent.
kaboets (Q121p Kerkrade),
kapoetsmantel:
kaboetsmanktel (Q121p Kerkrade),
meunenmantel:
meun, 1. oud wijf
meunemanktel (Q121p Kerkrade)
|
capuchon || mantel met capuchon || mantel met capuchon voor oude vrouwen
III-1-3
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pellerien (Q121p Kerkrade)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33059 |
schoven binden |
binden:
beŋǝ (Q121p Kerkrade)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
hokken:
hǫkǝ (Q121p Kerkrade)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|