29984 |
schraag |
schraag:
šrāx (Q121p Kerkrade),
staander:
štɛndǝr (Q121p Kerkrade),
steigerbok:
[steiger]bok (Q121p Kerkrade)
|
Een uit metaal vervaardigd gestel bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn, waarop de smid een werkstuk kan laten rusten. [N 33, 237] || Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.] || Uit hout of metaal vervaardigd gestel, bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn. Twee of meer schragen vormen de basis voor de werkvloer van de schraagsteiger. [N 32, 7b; monogr.]
II-11, II-12, II-9
|
29513 |
schraal |
wrakketig:
vrakǝtix (Q121p Kerkrade)
|
Gezegd van mortel die veel zand bevat in verhouding tot het bindmiddel kalk of cement. [monogr.]
II-9
|
28382 |
schraapgoot |
kratsband:
kratsbant (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Willem-Sophia]),
schraper:
schraper (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Emma])
|
Inrichting voor het hellend transport van kolen en stenen bestaande uit een onder- en een bovengoot, waardoor een ketting zonder eind door middel van een motor wordt voortbewogen. Aan de ketting zijn schrapers bevestigd, die de in de bovengoot geschepte materialen transporteren. [N 95, 653; N 95, 604; monogr.; Vwo 328; Vwo 646; Vwo 658; Vwo 660; Vwo 692]
II-5
|
28096 |
schraapinstallatie |
schraapbak:
šrāpbak (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Julia]),
schraperbak:
šrāpǝrbak (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Toestel, bestaande uit een aantal bakken zonder bodem die met behulp van een lier langs het koolfront heen en weer worden getrokken. De bakken zijn, aan de lange zijde die naar het koolfront is gericht, voorzien van messen waarmee de kool wordt losgeschraapt. Een korte zijde van de bak, namelijk die, welke naar de bovenkant van de pijler is gericht, is voorzien van een scharnierende klep. Deze klep opent zich bij de opwaartse gang, neemt de op de vloer liggende kolen op en brengt deze afwaarts mee om ze daar te deponeren, waar de opwaartse gang opnieuw begint. De volgende bak brengt deze kolen weer een eind afwaarts totdat tenslotte de laatste bak aan de voet van de pijler zijn inhoud op het vervoermiddel in de afvoergalerij schuift. [N 95, 603]
II-5
|
25394 |
schrabsel |
borstelen:
byštǝlǝ (Q121p Kerkrade),
haren:
hǭrǝ (Q121p Kerkrade),
huid:
hut (Q121p Kerkrade)
|
De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.]
II-1
|
18133 |
schram |
krats:
krats (Q121p Kerkrade)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (Q121p Kerkrade)
|
Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20789 |
schransen |
sneuren:
Aonwasende kinger kanne sjneure
sjneu’re (Q121p Kerkrade),
vorderen:
Kinger nee, wat kan deë vöa¯dere: Goeie hemel, wat kan die bunkeren
vöa’dere (Q121p Kerkrade),
zich aankijlen:
aa’kielle, ziech (Q121p Kerkrade)
|
bunkeren || flink eten || zich volproppen
III-2-3
|
17947 |
schrede |
schritt (du.):
sjrit (Q121p Kerkrade)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kwieken:
kwīkǝ (Q121p Kerkrade),
schreien:
sjraie (Q121p Kerkrade),
šrai̯ǝ (Q121p Kerkrade)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)]
I-12, III-3-1
|