27885 |
schuilnis |
schietlok:
šeslǭx (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
spindje:
špɛŋkǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Uitholling in de zijwand van de mijngang waarin hetzij een enkele mijnwerker, hetzij een mijnwerker en een lier plaats kunnen vinden. In het eerste geval kan men er bijvoorbeeld in schuilen als er geschoten wordt, in het tweede geval hebben de lier en de arbeider die de lier bedient er een schuilplaats. [N 95, 398; monogr.; Vwo 20; Vwo 411; Vwo 546]
II-5
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjoemme (Q121p Kerkrade)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjuumleffel (Q121p Kerkrade),
šymlɛfəl (Q121p Kerkrade)
|
schuimlepel || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
schuld:
eͅnə šolt (Q121p Kerkrade),
schoot (Q121p Kerkrade)
|
een schuld [ZND A2 (1940sq)] || Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
30719 |
schuren |
schuren:
šūrǝ (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.] || Hout met schuurpapier bewerken ten einde een glad oppervlak te verkrijgen. Zie ook het lemma 'Schuurpapier'. [N 67, 70a; monogr.]
II-12, II-9
|
18951 |
schurk, smeerlap |
vlegel:
vleëjel (Q121p Kerkrade)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
schietstang:
sjis sjtang (Q121p Kerkrade),
vogelstang:
voeejel sjtang (Q121p Kerkrade),
voeëjelsjtang (Q121p Kerkrade)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)] || Mast waarop de vogel geplaatst is.
III-3-2
|
22824 |
schutter |
schuts:
sjuts (Q121p Kerkrade),
sjöts (Q121p Kerkrade)
|
schutter [RND] || Schutter.
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šȳr (Q121p Kerkrade)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
30688 |
schuurblok |
schuurblokje:
šūrblø̜ksjǝ (Q121p Kerkrade)
|
Rubber, kurken of houten blokje waaromheen het schuurpapier wordt gedaan. [N 67, 60d]
II-9
|