25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
šlifštē (Q121p Kerkrade),
šlipštē (Q121p Kerkrade),
šlīfštē (Q121p Kerkrade)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-1, II-11
|
20502 |
slikken |
afslikken:
aafsjlikke (Q121p Kerkrade),
slikken:
sjlikke (Q121p Kerkrade)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
27703 |
slikvijver |
slambassin:
šlambasɛŋ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia]),
slamvijver:
šla.mvęjvǝr (Q121p Kerkrade
[(Julia)]
[Maurits]),
slamwijer:
šla.mwęjǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Domaniale])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
19282 |
slim |
clever (eng.):
klevver (Q121p Kerkrade),
gewiekst:
gəwikst (Q121p Kerkrade),
loos:
loeës (Q121p Kerkrade),
nits:
cf. Kerkrade Wb. p. 184 s.v. "nietsj"= vlug, beweeglijk
nietsj (Q121p Kerkrade),
schlau (du.):
sjlauw (Q121p Kerkrade)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || slim [ZND A1 (1940sq)] || slim, verstandig || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
schlauberger (du.):
sjlauw’berjer (Q121p Kerkrade),
schlaumeier (du.):
sjlauwmaier (Q121p Kerkrade)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || slimmerik
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
slinken:
sjlinke (Q121p Kerkrade),
weiniger worden:
wenniejer (Q121p Kerkrade),
zakken:
zakke (Q121p Kerkrade)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
hinterlistig (du.):
hinterliestiech (Q121p Kerkrade)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
schlafittchen (du.):
[Van Dale (DN): Schlafittchen, jmdn. am, beim - fassen: iemand bij de lurven, kladden pakken]
sjlavietsje (Q121p Kerkrade),
slip:
hemsjlip (Q121p Kerkrade),
schlip (Q121p Kerkrade),
sjlip (Q121p Kerkrade)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] || hemdsslip || slip van de jas
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
schootrok:
sjoeësrok (Q121p Kerkrade),
slippenrok:
sjlipperok (Q121p Kerkrade)
|
jacquet || pandjesjas
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
batsenvitser:
batsevietser (Q121p Kerkrade),
Zie ook afb. p. 53.
betsevietser (Q121p Kerkrade)
|
billentikker || jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|