28380 |
slippen |
slijpen:
šlīfǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
slippen:
šlepǝ (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Maurits])
|
Gezegd van een transportband. Een slippende band is gevaarlijk, omdat daardoor brand kan ontstaan (Handb. H. pag. 71). Op de vier Oranje-Nassaumijnen had men volgens de invuller uit Q 113 een afdoend middel voor een slippende transportband: men ging er met een paar man op lopen zodat hij op de rollen werd gedrukt. [N 95, 651]
II-5
|
34338 |
slobberend geluid maken |
sloeveren:
šluvǝrǝ (Q121p Kerkrade),
slurpen:
šlørpǝ (Q121p Kerkrade)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloeffe (Q121p Kerkrade)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjloek (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slikstuk:
slikstuek (Q121p Kerkrade),
t slikstuk (Q121p Kerkrade),
slokdarm:
šlokdɛrm (Q121p Kerkrade),
sluitsdarm:
šlusdɛrm (Q121p Kerkrade),
strot:
štrǭs (Q121p Kerkrade)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
lodder:
lod’der (Q121p Kerkrade),
schlampig (du.) juultje:
E sjlampieg joelsje (Q121p Kerkrade),
E sjlam’pieg joelsje (Q121p Kerkrade),
schmuddelig (du.) wijf:
E sjmoed¯delieg wief
sjmoed’delieg wief (Q121p Kerkrade),
sledder:
sjledder (Q121p Kerkrade),
tante gudula:
ing tant joedela (Q121p Kerkrade),
troela:
troel’la (Q121p Kerkrade)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || een slordig vrouwmens || een slordige vrouwmens || slons || slordige, soms brutale vrouw || vuil, onzindelijk
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
over de baak springen:
Sub sjpringe.
uvver de baach sjpringe (Q121p Kerkrade)
|
[Slootje springen].
III-3-2
|
19315 |
slordig |
klommelig:
kloe’melieg (Q121p Kerkrade),
schlampig (du.):
sjlam’pieg (Q121p Kerkrade),
schleunerig (<du.):
Du. schleunig= vlug, snel
sjleunerieg (Q121p Kerkrade)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)] || slordig
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǫs (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia]),
šlǭs (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia]),
šlǭs (Q121p Kerkrade)
|
Onderdeel van een inschuifbare, metalen stijl. Het slot vormt de verbinding tussen de onder- en de bovenstijl en veroorzaakt, wanneer het is vastgezet, een wrijvingsweerstand die groter wordt naarmate de bovenstijl verder in de onderstijl schuift. [N 95, 310; monogr.] || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-5, II-9
|
18630 |
sluier |
kransje:
kränsje (Q121p Kerkrade),
sluier:
sjlaier (Q121p Kerkrade),
sjleier (Q121p Kerkrade),
sjläuer (Q121p Kerkrade)
|
sluier || sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|