17704 |
sluitspier van de aars |
uitgang:
oes-jank (Q121p Kerkrade)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
30116 |
sluitsteen |
slotsteen:
šlusštē (Q121p Kerkrade)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
lepsen:
D¯r hónk lepsjet ¯t janse kumpsje leëg
lep’sje (Q121p Kerkrade),
slurpen:
sjlurpen (Q121p Kerkrade),
sjlurpə (Q121p Kerkrade)
|
slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
boheits-kramer:
cf. Rh.Wb. dl. I kol. 1106 s.v. "buhei"afl. buheitsmacher
behaitskrieëmer (Q121p Kerkrade)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17741 |
smaak |
appetijt:
der appetit verdorve (Q121p Kerkrade),
geschmack (du.):
jesjmak (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
jesmack (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
smaak:
sjmaak (Q121p Kerkrade)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20601 |
smaken |
smaken:
Los ¯t diech sjmaa¯che
sjmaa’che (Q121p Kerkrade)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
bletsen:
blètsjə (Q121p Kerkrade),
matsen:
matsje (Q121p Kerkrade),
pletsen:
plets’je (Q121p Kerkrade),
smakken:
Sjmak nit zoeë bij ¯t èse
sjmak’ke (Q121p Kerkrade)
|
smakken || smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
afhouwen:
e-raaf houwe (Q121p Kerkrade),
erafhouwen:
e-raaf houwe (Q121p Kerkrade)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
33691 |
smalle weg, pad |
smal gatsje:
šmal jɛtžǝ (Q121p Kerkrade),
voetpad:
fuspat (Q121p Kerkrade),
vouwer:
vou̯wǝr (Q121p Kerkrade)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmęjǝ (Q121p Kerkrade)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|