21452 |
uitnodigen |
einladen (du.):
ilade (Q121p Kerkrade),
uitnodigen:
oesnüdieje (Q121p Kerkrade)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] || uitnodigen
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitschobben:
vgl. Kerkrade Wb. (pag. 190): oes`sjoebbe, uitschelden; (pag. 227): sjoebbe, schelden.
oes-sjoebbe (Q121p Kerkrade)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitlachen:
oeslaache (Q121p Kerkrade),
uitsen:
ōētse (Q121p Kerkrade)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
besluit:
besjloes (Q121p Kerkrade)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30703 |
uitsoppen |
leegsoppen:
lęǝxtsǫpǝ (Q121p Kerkrade)
|
De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c]
II-9
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ūǝsšpanǝ (Q121p Kerkrade)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oes`sjtellóng van t allerhilliegste (Q121p Kerkrade)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troonhemel:
ik weet niet of dit één antwoord is of twee aparte antwoorden, dit is onduidelijk
troeën - himmel (Q121p Kerkrade)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34108 |
uitsteeksels in de maag |
netten:
nɛtǝn (Q121p Kerkrade)
|
De grove uitsteeksels in de lebmaag. [N 28, 85]
I-11
|
18925 |
uitstellen |
opschuiven:
opsjüve (Q121p Kerkrade)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|