21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (Q121p Kerkrade)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (Q121p Kerkrade),
wirk (Q121p Kerkrade)
|
een werk [ZND A1 (1940sq)] || werk (zn.): (Ik gebruik de auto niet veel). Ik voel me het lekkerste als ik geregeld naar mijn - loop. [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
25569 |
werkbank |
bank:
bank (Q121p Kerkrade),
hobelbank:
hubǝlbaŋk (Q121p Kerkrade),
schaafbank:
šāf˱baŋk (Q121p Kerkrade),
werkbank:
werǝk˱baŋk (Q121p Kerkrade),
werkdis:
werǝk˱døš (Q121p Kerkrade)
|
De bank waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. Tussen de werkbank en de werktafel (zie het lemma ''werktafel'') zal het verschil doorgaans niet zo groot zijn geweest. [N 29, 30a; N 29, 105e: monogr.] || De houten of metalen bank waarop de smid, loodgieter en koperslager het metaal kunnen bewerken. Vaak zijn er in het werkblad gaten aangebracht waarin tassen, staken etc. kunnen worden gestoken. De woordtypen schroefbank (L 290, 291, P 176b, Q 88) en vijsbank (P 47) duiden op een werkbank waarop een bankschroef is aangebracht. [N 33, 279; N 64, 30a; N 66, 11a] || In het algemeen de houten bank waaraan de timmerman het hout bewerkt. Dit type werkbank is doorgaans aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant voorzien van een houten bankschroef. Zie ook afb. 113. [N 53, 208a; monogr.]
II-1, II-11, II-12
|
21486 |
werkdag |
werkeldag:
werkeldaarse kleier (Q121p Kerkrade)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wirke (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade,
Q121p Kerkrade),
wirkən (Q121p Kerkrade),
wɛrəkə (Q121p Kerkrade)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] || werken [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
schuiven:
šȳvǝ (Q121p Kerkrade)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
27558 |
werken volgens een akkoord |
in akkoord werken:
en akoat werkǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Emma])
|
Werken volgens een akkoord d.i. een hoeveelheid werk die door een groep mijnwerkers moet worden verricht om aan een basisloon te komen. [N 95, 910; monogr.]
II-5
|
29932 |
werkjasje |
kiel:
kitǝl (Q121p Kerkrade),
kēl (Q121p Kerkrade),
murerkiel:
mȳrǝrkēl (Q121p Kerkrade),
stub:
štyp (Q121p Kerkrade)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
27282 |
werkkleding |
zweetkiel:
šwēskēl (Q121p Kerkrade)
|
In dit lemma zijn een aantal benamingen voor delen van de werkkleding van de smid en loodgieter bijeengeplaatst. Manchester in het woordtype manchesterboks verwijst naar het materiaal waarvan werkkleding vaak wordt gemaakt. Zie ook het lemma "ribfluweel, (koord)-manchester" in Wld ii.7, pag. 14. [N 33, 380; N 64, 163b]
II-11
|
18574 |
werkkleren |
werkeldaagsanzug (<du.):
werkeldaagsantsóg (Q121p Kerkrade)
|
daags pak
III-1-3
|