22697 |
zang |
gezang:
e schoen gesank (Q121p Kerkrade),
e šun gəsāŋk (Q121p Kerkrade),
jezangk (Q121p Kerkrade)
|
Een schone zang. [ZND A1 (1940sq)] || Het zingen van kinderen [gelots]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
lies’ter (Q121p Kerkrade),
līēster (Q121p Kerkrade)
|
lijster || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
beklagen:
beklage (Q121p Kerkrade),
zeveren:
zevere (Q121p Kerkrade)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
slover:
sjloever (Q121p Kerkrade)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
flos:
floës (Q121p Kerkrade),
loeder:
loeder (Q121p Kerkrade)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)] || onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18972 |
zedig |
anstndig (du.):
ansjtändiech (Q121p Kerkrade)
|
zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19560 |
zeef |
sieb (d.):
zīp (Q121p Kerkrade),
zift:
zef (Q121p Kerkrade),
zij:
zei (Q121p Kerkrade),
zeͅi̯ (Q121p Kerkrade)
|
zeef || zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19472 |
zeemlap |
leer:
lēr (Q121p Kerkrade),
lēͅr (Q121p Kerkrade),
vensterleer:
venstərlēr (Q121p Kerkrade)
|
leer (om ramen te wassen) || zeemleer || zeemleren voorwerp waarmee de ruiten worden afgedroogd [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
luter:
lyətər (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
lüeter (Q121p Kerkrade),
zeepluter:
zeef-lüeter (Q121p Kerkrade),
zefelüeter (Q121p Kerkrade),
zepenluter:
zēfəlyətər (Q121p Kerkrade)
|
Hoe noemt u de oplossing van zeep en water? (zeepsop, zeepnat) [N 104 (2000)] || wassop || zeepsop
III-2-1
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
kleine aardappelen:
kleŋ ɛ̄ǝpǝl (Q121p Kerkrade),
zwelmannetjeren:
šwęlmǝnšǝrǝ (Q121p Kerkrade)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|