18982 |
zich schamen |
zich schamen:
sjame (Q121p Kerkrade),
sja’me, ziech (Q121p Kerkrade)
|
zich schamen || zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34339 |
zich schuren |
zich jeuken:
zex jø̄kǝ (Q121p Kerkrade),
zich schuren:
zex šūrǝ (Q121p Kerkrade)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
19247 |
zich vergissen |
vergissen:
verjèse (Q121p Kerkrade)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18201 |
zich verkleden |
omkleden:
umkleie, ziech (Q121p Kerkrade)
|
zich omkleden
III-1-3
|
20496 |
zich verslikken |
verslikken:
versjlikke (Q121p Kerkrade)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18819 |
zich vervelen |
sich langweilen (du.):
lang’wielle, ziech (Q121p Kerkrade),
vervelen:
verveële (Q121p Kerkrade)
|
niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)] || zich vervelen
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
toekijken:
tsouw kiekke (Q121p Kerkrade),
wie een kinderkopje kijken:
wie ee kingerköpje kiekke (Q121p Kerkrade)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
warm inpakken:
werm i-pakke (Q121p Kerkrade)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
zich niet weten te benehmen (< du.):
weest ziech nit tse beneëme (Q121p Kerkrade)
|
een zeer slecht gedrag [gebrak, walebakkerij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (Q121p Kerkrade)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|