30689 |
brandlamp |
brenlamp:
brɛnlamp (Q121p Kerkrade)
|
Toestel om verf af te branden. Men onderscheidt spiritus- en benzinelampen al naar gelang de brandstof. Zie ook afb. 100. [N 67, 61b; monogr.]
II-9
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bręnnesǝl (Q121p Kerkrade),
bręnnęsǝl (Q121p Kerkrade),
bręnnīǝtǝl (Q121p Kerkrade),
-
brenietele (Q121p Kerkrade),
brandnittel:
bren’nissel (Q121p Kerkrade),
-
brenessele (Q121p Kerkrade),
nittel:
nis’sel (Q121p Kerkrade)
|
brandnetel || brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
slang:
sjlang (Q121p Kerkrade),
sluik:
vgl.Du. Schlauch
sjloech (Q121p Kerkrade)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)] || slang, gummistok
III-3-1
|
21840 |
brassen |
de jan uithangen:
d⁄r jan oeshange (Q121p Kerkrade)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28099 |
breekbout |
breekbout:
brę̄xbǫwt (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Julia]),
breekpin:
brę̄xpen (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
brokpin:
broxpen (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Onderdeel van de koolploeg- en transporteuraandrijving ter voorkoming van ontoelaatbaar hoge trekkrachten in schaaf- en transportkettingen. Bij te hoge trekkracht breekt de bout. [N 95, 600; monogr.]
II-5
|
29950 |
breekhamer |
spitshamer:
špetshamǝr (Q121p Kerkrade),
voeghamer:
vōxhamǝr (Q121p Kerkrade)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de breekhamer heeft doorgaans een dik vierkant uiteinde en een verticale, spits toelopende staart waarmee gekapt wordt. Zie ook afb. 11. [N 30, 18a]
II-9
|
27378 |
breekijzer |
breekijzer:
brɛx˱īzǝr (Q121p Kerkrade)
|
Vierkante, naar onderen plat uitgesmede beitel van staal of van gehard of verstaald ijzer die dient voor het slopen van hout- of metselwerk. Voor zwaar sloopwerk zijn er ook ronde uitvoeringen van dit werktuig, 70 tot 80 cm lang, met plat uitgesmeed einde. Zie voor een afbeelding van het breekijzer ook Wld ii.9, pag. 17, lemma "steenbeitel". [N 33, 114; N 53, 43a]
II-11
|
18786 |
breien |
strikken:
štrekə (Q121p Kerkrade)
|
breien
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
striknaald:
sjtriknold (Q121p Kerkrade),
štreknoͅlt (Q121p Kerkrade)
|
breinaald
III-1-3
|
17803 |
breken |
breken:
braexən (Q121p Kerkrade)
|
breken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|