22749 |
leeuw |
leeuw:
leejəw (P055p Kermt, ...
P055p Kermt),
lii(ii)f (P055p Kermt)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaapmuiltje:
-
gaopmulkes (P055p Kermt)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
vetbeest:
vɛ̃tbīst (P055p Kermt)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lêgə (P055p Kermt)
|
leggen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hennennest:
henǝnē̜ ̞st (P055p Kermt)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
leiden:
lēi̯ǝ (P055p Kermt),
lēǝ (P055p Kermt)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19535 |
lemmer |
snede:
snēə (P055p Kermt)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lee:
leejə (P055p Kermt)
|
lendenen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
melkő̜u̯lǝ (P055p Kermt)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lentə (P055p Kermt)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|