32928 |
opper |
opper:
ǫpǝr (P055p Kermt)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
reejəpsələ (P055p Kermt)
|
oprispen [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
26401 |
opspie |
opspieën/-spijen:
ǫpspęjǝ (P055p Kermt)
|
De naaf van het molenrad met wiggen op de molenboom vastzetten. [Vds 66; Jan 72; Coe 60]
II-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
həfə (P055p Kermt),
opheffen:
òphɛfə (P055p Kermt),
oplichten:
òpliXtə (P055p Kermt)
|
heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
opdraaien:
ǫpdrɛ̄ǝn (P055p Kermt)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
zadelen:
zǭǝlǝ (P055p Kermt)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ekspres (P055p Kermt)
|
opzettelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
nen urrgel (P055p Kermt),
əs schŏĕn ōēchzaol bə nən nowən èləgər (P055p Kermt)
|
Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ōsǝ (P055p Kermt),
ǫs (P055p Kermt)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
aet (P055p Kermt)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|