25187 |
rijp vormen, rijpen |
ijzelen:
hēͅizələ (P055p Kermt),
rijmen:
Nb.= licht vriezen.
rēͅimə (P055p Kermt)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
èzəl (P055p Kermt),
rijm:
re͂ͅim (P055p Kermt)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
eͅtərĕzər (P055p Kermt),
rijs:
reezər (P055p Kermt)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [Goossens 1b (1960)], [ZND 06 (1924)]
I-7
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜zǭǝl (P055p Kermt)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzelen:
rɛi̯zǝlǝ (P055p Kermt),
rijzen:
rē̜zǝ (P055p Kermt)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
18396 |
ring |
ring:
nerrEngk (P055p Kermt)
|
ring [GTP]
III-1-3
|
29911 |
ringen |
vingeren:
veŋǝrǝ (P055p Kermt)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen/randen afdoen:
reͅŋ āvdui̯n (P055p Kermt),
stropen:
striepe (P055p Kermt)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)]
I-7
|
26494 |
ringhout |
houten kant rond de ligger:
hōtǝ kant rǫnt ǝ legǝr (P055p Kermt)
|
Het ronde hout waarop de steenkuip staat. Zie ook afb. 81. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 19b; Sche 49; Vds 145; Jan 152; Coe 133; Grof 154; A 42A, 36 add.; N D, 33 add.]
II-3
|
26615 |
ringmeel |
stubmeel:
stø̜p[meel] (P055p Kermt)
|
Meel dat rondom de ligger in de steenkuip gevallen is. In l 288b verstond men onder ringmeel het meel dat rondom de stenen zat. Wanneer de stenen pas gescherpt waren en de molen opengebroken was geweest, gooide men er ringmeel over alvorens met malen te beginnen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømeelŋ het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 37e; Vds 161; Jan 166; Coe 151; Grof 179; A 42, add.; A 42A, 48 add.]
II-3
|