33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxofǝlǝ(n) (P055p Kermt)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
schoffelmachine:
sxǫfǝlmǝšin (P055p Kermt)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
sxǫft (P055p Kermt)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
karzadel:
kē̜rzǭǝl (P055p Kermt)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
schoggelen:
djǫgǝlǝ (P055p Kermt),
schudden:
sxędǝ (P055p Kermt)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
21277 |
school |
school:
sxo.l (P055p Kermt)
|
school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
sxo.lkɛŋər (P055p Kermt)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schoendóóchtər (P055p Kermt)
|
schoondochter [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schoemoedər (P055p Kermt)
|
schoonmoeder [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvader:
schoevadər (P055p Kermt)
|
schoonvader [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|