25203 |
vriesweer |
koud (weer):
kàəd wèiər (P055p Kermt)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
bakken:
bàkə (P055p Kermt),
vriezen:
vrizə (P055p Kermt)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23276 |
vroegmis |
vroege mis:
də vrigəmês (P055p Kermt)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.u (P055p Kermt),
vro.uw (P055p Kermt),
vroow (P055p Kermt)
|
vrouw [RND], [RND], [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geitje:
gētšǝ (P055p Kermt)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vi̯āzǝ[kalf] (P055p Kermt)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
hennetje:
henǝkǝ (P055p Kermt)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ooi:
oi̯ǝ (P055p Kermt),
ō (P055p Kermt),
ou:
ou̯ (P055p Kermt),
outje:
ou̯kǝ (P055p Kermt),
schaap:
sxōp (P055p Kermt)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zō.x (P055p Kermt),
zōx (P055p Kermt)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
duivin:
døͅy`ven (P055p Kermt),
ô: lange dalende toon
dôvin (P055p Kermt),
hen:
hen (P055p Kermt),
wijfje:
wêfkə (P055p Kermt)
|
Duif, vrouwelijk. [ZND 39 (1942)] || Wijfjesduif. [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|