e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kessel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeg, niets bevattend leeg: lèg (Kessel, ... ), lêg (Kessel), uit: ōēt (Kessel) leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] III-4-4
leegloper leegloper: lêgluiper (Kessel) leeglooper [SGV (1914)] III-1-4
leerlooier leerlooier: lę̄rlø̄jǝr (Kessel) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leerrede preek: preik (Kessel) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leest leest: lęjst (Kessel) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: liëuw (Kessel) leeuw [SGV (1914)] III-3-2
leewater leewater: liǝwātǝr (Kessel) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9
leggen leggen: lèkke (Kessel) leggen [SGV (1914)] III-1-2
legnest bocht: box (Kessel) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei(en) lei(en): leij (Kessel) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3