29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L298p Kessel)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
midáách (L298p Kessel)
|
middag [RND]
III-4-4
|
17838 |
middagdutje |
ungeren (zn.):
(?s middags slapen).
unjere (L298p Kessel)
|
middagdutje [SGV (1914)]
III-1-2
|
20573 |
middagmaal |
middageten:
boeren om 11 uur
middaagète (L298p Kessel),
geen verschil tusse bevolk. groepen
mìdigêtə (L298p Kessel)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
23358 |
middenpad |
middenpad:
middepaad (L298p Kessel)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23353 |
middenschip |
schip:
sjeep (L298p Kessel)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22877 |
midvoor |
midvoor:
midveur (L298p Kessel)
|
Midvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
24352 |
mier |
zeiksdeem:
zeiksdeem (L298p Kessel)
|
mier. De algemene benaming? [N102 (1998)]
III-4-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (L298p Kessel)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
miltvuur (L298p Kessel)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|