34219 |
roep- en lokwoord voor het kalf |
kalf:
kalf (L298p Kessel),
muk:
møk (L298p Kessel)
|
Met kan een kalf roepen met de algemene benamingen kalf, kalfje, muk enzovoorts, met eigennamen als Liesje, met klanknabootsingen of eventueel met het rammelen van melkemmers. [N C, 17; VC 14, 2b (r]
I-11
|
34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
kip, kip, kip:
kip, kip, kip (L298p Kessel),
kuiken:
kȳkǝ (L298p Kessel)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus:
kus (L298p Kessel),
varken:
vɛrkǝ (L298p Kessel)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
34442 |
roep- en lokwoorden voor het lam |
lam:
lām (L298p Kessel)
|
[N 19, 74b; VC 14, 2k (R]
I-12
|
34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
schaap:
šǭp (L298p Kessel)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
21362 |
roepen |
roepen:
roope (L298p Kessel)
|
roepen [SGV (1914)]
III-3-1
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
geit:
gęi̯t (L298p Kessel),
sik:
sik (L298p Kessel)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
geitje:
gęi̯tjǝ (L298p Kessel)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
roerdomp (L298p Kessel)
|
roerdomp [SGV (1914)]
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
reuren (L298p Kessel)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|