19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjaaje (L298p Kessel)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
de sjaduw (L298p Kessel),
schaduw (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
sjáádəw (L298p Kessel),
scheem:
sjeem (L298p Kessel, ...
L298p Kessel,
L298p Kessel)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)], [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schoften:
sjofte (L298p Kessel)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schafttijd:
šaftî.t (L298p Kessel),
schofttijd:
sjoftied (L298p Kessel)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L298p Kessel)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
schede:
sjei (L298p Kessel)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
schede (L298p Kessel)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
cheen (L298p Kessel),
sjeen (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
schipke (L298p Kessel)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|