17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlentere (L298p Kessel)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (L298p Kessel),
šlęi̯pǝ (L298p Kessel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloempje:
-
koke-blumpke (L298p Kessel),
sleutelbloem:
-
sjleutelbloom (L298p Kessel),
sleutelbloom (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijm:
sjliem (L298p Kessel)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
sjlobkousse (L298p Kessel),
sjlopkous (L298p Kessel)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjlons (L298p Kessel)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (L298p Kessel)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlörpe (L298p Kessel)
|
slorpen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmake (L298p Kessel)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
sjmêle (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|