20116 |
turfmolm |
gemul:
gemöl (L298p Kessel),
gǝmø̜l (L298p Kessel),
turfmul:
turfmöl (L298p Kessel)
|
[SGV (1914)]Afval van turf, losse rommel, boomaarde. In dit lemma zijn de opgaven van de enquête S samengevoegd met de opgaven van de enquêtevraag I, 32. Men moet wel beseffen dat hierdoor verschillende soorten molm aangeduid kunnen worden. Maar in beide enquêtes werd duidelijk gevraagd naar de "turfmolm"; vandaar dat beide vragen hier verwerkt zijn. [I, 32; S 24]
I-7, II-4
|
34204 |
tussenklauwontsteking |
slakkenpoot:
slɛkǝpuǝt (L298p Kessel)
|
Door het binnendringen van scherpe voorwerpen zoals spijkers, stenen of strohalmen tussen de klauwen van een koe kunnen kleine wondjes ontstaan. Door infectie kan een pijnlijke zwelling ontstaan, waardoor de klauwen van elkaar kunnen worden gewrongen. Tussenklauwontsteking is vaak een naziekte van mond- en klauwzeer. Zie ook het lemma ''tussenklauwontsteking'' in wbd I.3, blz. 482-483. [N 3A, 81; N 52, 10; A 48A, 14]
I-11
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
klimpen:
klimpe (L298p Kessel, ...
L298p Kessel,
L298p Kessel),
luiden:
loeje (L298p Kessel)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L298p Kessel)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
22874 |
uit (voetbal) |
ous:
aus (L298p Kessel)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
goj kleijer (L298p Kessel)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
poest:
pust (L298p Kessel)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oetheure (L298p Kessel)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
(het) lijf uitgooien:
līf ūtgujǝ (L298p Kessel)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|