26149 |
zomen |
zomen:
zø̜jmǝ (L298p Kessel)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerkleijer (L298p Kessel)
|
Zomerkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
23933 |
zondag |
zondag:
zóndig (L298p Kessel)
|
De zondag, dag des Heren. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18670 |
zondagse kleren |
goede kleren:
goj kleijer (L298p Kessel)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
33884 |
zondagsziekte |
maandag(s)ziekte:
mǭndǝxzēktǝ (L298p Kessel)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|
23339 |
zonde |
zonde:
zunj (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)] || zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zunj (L298p Kessel)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (L298p Kessel)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
jong:
joong (L298p Kessel),
zoon:
zoon (L298p Kessel, ...
L298p Kessel,
L298p Kessel,
L298p Kessel)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zaot (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
zoat (L298p Kessel),
zōt (L298p Kessel)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|