23780 |
askruisje |
assekruis:
assekruuts (L298p Kessel)
|
Het Askruisje [assekrüske, esjekruuts]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23603 |
asperges me |
asperges:
asperges (L298p Kessel)
|
Het gezang dat voorafgaand aan de hoogmis gezongen wordt onder de besprenkeling met wijwater: "Asperges me...."of "Vidi aquam...."(in de Paastijd). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22897 |
aswoensdag |
asselegoensdag:
asselegonsdig (L298p Kessel),
aswoensdag:
aswoensdig (L298p Kessel)
|
Aschwoensdag [SGV (1914)] || Aswoensdag, de eerste dag van de grote vasten [ésjermitwoch, aesjergoonsdiech, esjelegoonsdich]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23257 |
avondgebed |
avondgebed:
aovundgebed (L298p Kessel)
|
Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20582 |
avondmaal |
avondeten:
geen verschil tusse bevolk. groepen
òvəndêtə (L298p Kessel),
avondseten:
aovesète (L298p Kessel)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 18 à 19 uur [ZND 18G (1935)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 20 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sjliddere (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
glijden [SGV (1914)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baart (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
vlimmen:
vlømǝ (L298p Kessel)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmudǝr (L298p Kessel)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20551 |
babbelaar |
babbelder:
babbelder (L298p Kessel)
|
babbelaar [SGV (1914)]
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kiendje (L298p Kessel),
peuter:
peuter (L298p Kessel)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|