23448 |
kast voor liturgische gewaden |
kast:
keͅs (L298p Kessel)
|
De kast(en) waarin deze gewaden liggend worden opgeborgen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19505 |
kastplank |
schap:
šāp (L298p Kessel, ...
L298p Kessel)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)], [DC 44 (1969)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
katapult:
kattepul (L298p Kessel),
kattepult (L298p Kessel)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
katheliek (L298p Kessel)
|
katholiek [SGV (1914)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (L298p Kessel)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
dooltje:
deulke (L298p Kessel),
kauw:
kouw (L298p Kessel)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuifel (L298p Kessel)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
k^ĕl (L298p Kessel),
kèl (L298p Kessel),
strot:
sjtreut (L298p Kessel),
ströt (L298p Kessel),
ṣtrö.t (L298p Kessel)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpi.n (L298p Kessel)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|