17648 |
schoot |
schoot:
sjoët (L298a Kesseleik),
schootje:
šȳtjǝ (L298a Kesseleik)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
II-7, III-1-1
|
17962 |
schop |
stamp:
stamp (L298a Kesseleik)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17961 |
schoppen |
stampen:
stampe (L298a Kesseleik)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24492 |
schors (alg.) |
bast:
WLD
bas (L298a Kesseleik)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schaal:
WLD
sjaal (L298a Kesseleik)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
28818 |
schortenbont |
scholkenbont:
šǫlkǝbōntj (L298a Kesseleik)
|
Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjouwerblaad (L298a Kesseleik)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
29048 |
schoudervulling |
schoudervulling:
šǭwǝrvøleŋ (L298a Kesseleik)
|
Opvulsel op de schouders van een kledingstuk, om de schouderlijn te accentueren en figuurfouten te corrigeren en om een mooie valling van de mouwen te verkrijgen. Ze bestaat veelal uit watjes, 2 of 3 voor een normale schouder tot 4 à 5 voor een hoge (Papenhuyzen III, pag. 26). [N 59, 99; N 62, 62]
II-7
|
18133 |
schram |
krats:
krats (L298a Kesseleik),
schram:
sjram (L298a Kesseleik)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
kratsen:
kratsen (L298a Kesseleik),
schrammen:
sjrammen (L298a Kesseleik)
|
Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|