18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slons (L298a Kesseleik)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
priegelen:
WNT: priegelen.
priegelen (L298a Kesseleik)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
slordig:
slordig (L298a Kesseleik)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29019 |
slordig, verkeerd naaien |
slonzig naaien:
šlonzex nɛjǝ (L298a Kesseleik)
|
[N 62, 25; MW]
II-7
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjloepe (L298a Kesseleik)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sjloeës (L298a Kesseleik)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluismeester:
sjloeësmeister (L298a Kesseleik)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpen (L298a Kesseleik)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smakken:
smakken (L298a Kesseleik)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
smalen (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|