20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
witsje:
wietske (L298a Kesseleik)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20519 |
stokvis |
stokvis:
stokvês (L298a Kesseleik)
|
bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22536 |
stompe eind van een ei |
bodem:
boam (L298a Kesseleik)
|
Het stompe eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18843 |
stomverbaasd |
paf:
paf stoan (L298a Kesseleik)
|
zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28843 |
stootband |
stootband:
štuǝtbanjtj (L298a Kesseleik)
|
Band die dient tot versterking van bijvoorbeeld de onderzoom van een rok of onderkant van een broekspijp. [N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
17901 |
stoten |
stuiken:
stoake (L298a Kesseleik)
|
Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18846 |
stoutmoedig |
veel durf hebben:
vuël durf hubbe (L298a Kesseleik)
|
heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20534 |
stoven |
smoren:
smoren (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik)
|
bakken; Hoe noemt U: Spijzen met boter of vet bereiden (kuinen) [N 80 (1980)] || stoven; Hoe noemt U: Met weinig vet op laag vuur gaar laten worden (smoeren, stoven, wallen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18776 |
streng |
streen:
strēn (L298a Kesseleik),
streng:
string (L298a Kesseleik)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] || niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
II-7, III-1-4
|
21093 |
stroef |
stuurs:
stuurs (L298a Kesseleik)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|