24636 |
stronk van de knotwilg |
knoest:
WLD
knōès (L298a Kesseleik)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
WLD
stronk (L298a Kesseleik)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
wègesjieter (L298a Kesseleik)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22589 |
stropop begraven of verbranden op de laatste kermisdag |
kermisman verbranden:
wordt verbrand op de laatste dag van de kermis
kirmismaan (L298a Kesseleik)
|
Het plaatsen van een stropop bij andere gelegenheden of op een andere tijd [naam, tijdstip + uitleg]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
WLD
stroek (L298a Kesseleik)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
(zich) aanstoten:
aanstoëte (L298a Kesseleik)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
kropziekte:
kropziekte (L298a Kesseleik)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22362 |
stuiken |
stuiten:
stuiten (L298a Kesseleik)
|
Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
stûpe (L298a Kesseleik)
|
stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18929 |
stuntelen |
haspelen:
haspelen (L298a Kesseleik),
verkeerd handelen:
verkierd hanjelen (L298a Kesseleik)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|