18902 |
weigerachtig |
weigerachtig:
weiger-echtig (L298a Kesseleik)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
muilenmaker:
moelemeker (L298a Kesseleik)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
goed muilen:
kan good moelen (L298a Kesseleik),
ze bij zich hebben:
ze bie zich hubben (L298a Kesseleik)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelps:
WLD
gelps (L298a Kesseleik)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19132 |
werken |
werken:
wirke (L298a Kesseleik, ...
L298a Kesseleik,
L298a Kesseleik)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18915 |
werklustig |
moedig:
meutig (L298a Kesseleik)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17864 |
wiebelen |
wiebelen:
wiebele (L298a Kesseleik)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22572 |
wielerwedstrijd add. |
koersen (ww.):
koersen (L298a Kesseleik)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28930 |
wijdte |
wijdte:
wītǝ (L298a Kesseleik)
|
De benaming voor een omtrekmaat, in het bijzonder als tweede lid van een samenstelling in bijv. bovenwijdte, taillewijdte en heupwijdte. [N 59, 44a; N 62, 2b]
II-7
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
wingerd:
WLD
wingerd (L298a Kesseleik)
|
De klimplant met handvormige bladeren en groenwitte bloempjes de de wijndruif levert (wijnrank, wingerd, wijger, vijger, wijgert, driveger), [N 82 (1981)]
I-7
|