20333 |
enig kind |
enigst kind:
enigs kindj (L298a Kesseleik)
|
een enig kind; een kind dat geen broers of zusters heeft [koekoek, koekoeksjong] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17985 |
epidemie |
epidemie:
epedemie (L298a Kesseleik)
|
Epidemie: een besmettelijke ziekte die zich zeer snel uitbreidt (epidemie). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19013 |
er heet aan toegaan |
spannen:
spanne (L298a Kesseleik)
|
er heet aan toegaan, er heftig aan toegaan [spannen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22433 |
ereboog |
boog:
boag (L298a Kesseleik)
|
Een boog opgericht over iemands weg als eerbewijs, bijv. bij een feest [boog, triumf, toog]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20217 |
erfenis |
erfenis:
erfenis (L298a Kesseleik)
|
het geheel van wat iemand van een overledene krijgt [erfenis, erf] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20300 |
erfgenaam |
erfgenaam:
erfgenaam (L298a Kesseleik)
|
degene die een erfenis of een gedeelte daarvan krijgt [erfgenaam, erf] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18837 |
ernstig |
menens:
meines (L298a Kesseleik)
|
van ernst vervuld [serieus, menens, ernstig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21854 |
etalage |
raam:
aan de raam (L298a Kesseleik),
vitrine (fr.):
vitrine (L298a Kesseleik)
|
de grote winkelruit waarachter men zijn waren uitgestald heeft [vitrine, etalage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20172 |
familie |
volk:
ein volk (L298a Kesseleik)
|
het geheel van bloedverwanten van dezelfde naam [familie, volk, parentatie, vriend] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
22431 |
feest |
feest:
fiees (L298a Kesseleik),
kermis?:
kirmus (L298a Kesseleik)
|
De bijeenkomst en samenzijn ter viering van een heuglijk feit of een gedenkdag [feest, kermis, begankenis]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|